Marineblad

 

p. 226

Nogmaals 's RIJKSWERVEN.

 

Na al hetgeen in de laatste maanden over de noodige aanvulling van de vloot met nieuw materieel en in verband daarmede over 's Rijks werven te Willemsoord en te Amsterdam geschreven en gesproken is, is het met eenige schroom dat ik nogmaals de welwillendheid der Redactie van het "Marineblad" inroep voor de opname van eenige regelen naar aanleiding van het naschrift van den Kapitein ter zee Umbgrove op mijn artikel over 's Rijks werven in het vorige nummer van dir orgaan.

 

Het schijnt mij toe, dat de lezers nu wel langzamerhand genoeg over het besproken onderwerp te genieten gekregen hebben en het zou mij aangenaam geweest zijn de zaak verder te laten rusten, wanneer niet de schrijver van het "naschrift" mij beweringen in den mond gelegd had, die door mij niet geuit zijn.

Op de eerste bladzijde van het naschrift vindt men: "Amsterdam nu is de meest ongeschikte operatiebasis, die men zich voor onze schepen zou kunnen denken."

Hieruit en uit hetgeen er aan vooraf gaat en er op volgt, zou men den indruk moeten krijgen, dat door mij de stelling verdedigd is, dat Amsterdam een operatiebasis is, die behouden moet blijven.

Niets is echter minder waar.

Wat ik betoogd heb, is, zooals iedereen kan nalezen, dat de werf te Willemsoord sedert jaren als operatiebasis te kort schiet, en bij uitbreiding van de vloot met aanzienlijk grootere pantserschepen, nog veel meer zal te kort schieten, ja zelfs, naar ik vermoed, geheel onbruikbaar zal blijken en dat, zoolang geen nieuwe operatiebasis gesticht zal zijn, Willemsoord slechts eenigszins in de behoeften van de vloot kan voorzien, doordat de werf te Amsterdam als aanvulling van die te Willemsoord dient, en dat het dus onverantwoordelijk zou zijn, in deze omstandigheden die noodzakelijke aanvulling te doen verdwijnen, voordat er een bruikbare operatie-basis bestaat.

De geheele redeneering in het "Naschrift" over de ongeschiktheid van Amsterdam als operatie-basis raakt mij derhalve in het geheel niet, aangezien die redeneering is gericht tegen een bewering die niet van mij is.

Evenzoo glijden geheel langs mij heen de woorden in het naschrift: "dat niet de ingenieurs, maar wel de militaire deskundigen moeten uitmaken, waar de operatie-basissen moeten liggen."

Immers is door mij met geen enkel woord getracht aan te geven waar de operatie-basissen moeten zijn.

Dit heb ik geheel overgelaten aan de militaire deskundigen, die zich voor de aanschafÞng van schepen van 15000 ton verklaard hebben.

Men raadplege slechts blz. 31 van de vorige aflevering van het "Marineblad", waar ik schreef:

 

p. 227

 

"Mocht men na deugdelijk onderzoek tot het besluit komen, dat de werf te Willemsoord niet bruikbaar te maken is voor de gewenschte groote schepen en tevens de overtuiging bezitten, dat de werf te Amsterdam opgeheven moet worden, dan zou het staatsbelang vorderen, dat een voorstel gedaan werd, om een nieuwe Rijkswerf te stichten, die aan de eischen voor een operatie-basis ten volle kan voldoen."

Dat deugdelijk onderzoek, of het wel mogelijk is de werf te Willemsoord bruikbaar te maken voor de gewenschte groote schepen en casu quo het voorstel om een nieuwe Rijkswerf te stichten, verwachtte ik dus van de militaire deskundigen en niet van de ingenieurs.

Ook blijkt dit duidelijk uit mijn derde conclusie, in het "naschrift" besproken op blz. 46. Waar daarin sprake is van de bestaande operatie-basis buiten gebruik te stellen of in te krimpen, kan dus door mij niet anders bedoeld zijn dan de operatie-basis te Willemsoord, gerugsteund als zij is door 's Rijks werf te Amsterdam.

Doch de Kolonel Umbgrove komt op blz. 44 van het naschrift al zeer spoedig tot het besluit, dat de werf te Willemsoord aan hare bestemming zal kunnen voldoen, maar toont daarbij geen notitie genomen te hebben van mijne bewering op blz. 30, dat het vrij wel onmogelijk zal zijn terrein op te offeren om het natte dok voldoende te verruimen en plaats te vinden voor een nieuw groot droogdok, hetzij gegraven of drijvend.

Door aan deze hoofdvraag niet de minste aandacht te schenken, glijdt de geachte Kolonel Umbgrove over de kern der zaak heen, hetgeen volgens zijne bewering juist door mij gedaan zou zijn, waar ik zijne vraag, aan het slot van zijn vorig naschrift gedaan, onbesproken liet.

Wanneer die vraag, namelijk of de werf te Amsterdam economisch kan werken in de omstandigheden, die in het naschrift opgenoemd werden, werkelijk een hoofdvraag was, dan zou ik daarover niet gezwegen hebben.

Doch de kern der zaak, waarover ik tegen de uitspraken van den Kolonel Umbgrove in verzet gekomen ben, is dat Nederland in het bezit moet zijn van een deugdelijke operatie-basis voor zijn vloot en dat men, alvorens daaromtrent zekerheid te hebben, het bestaande niet moet wegwerpen.

Waar het nu gaat om deze belangrijke zaak, behoort de vraag, of het bestaande meer of minder economisch werkt, niet op den voorgrond, geschoven te worden.

Ter loops wil ik echter wel als mijne overtuiging uitspreken, dat een behoorlijk onderzoek, tot de gevolgtrekking zal moeten leiden, dat 's Rijks werf te Amsterdam voldoend economisch kan werken, wanneer zij met de beide andere Rijkswerven te zamen heeft te voorzien in alle herstellingen aan de vloot en daarbij haar aandeel verkrijgt in de noodzakelijke vernieuwingen van het vlootmaterieel, mits de autoriteiten, welke den aard en den omvang der vernieuwingen moeten vaststellen, zorgen, dat

 

p. 228

 

de aanvulling van het materieel zooveel mogelijk geleidelijk geschiedt, dus niet afwisselend hollende en stilstaande.

Er is nog een passage in het "Naschrift", die ik niet onbesproken mag laten. Op blz. 44 leest men: "Dat ter wille van het goed verrichten van herstellingen het personeel daartoe bekwaam moet zijn, spreekt wel van zelf; dat om die bekwaamheid te verkrijgen en te onderhouden nieuwe aanbouw noodig is, is een legende."

Deze legende moet bepaald van zeer jongen datum zijn, waarschijnlijk zelfs niet ouder dan het "naschrift" zelf is. Mij was van het bestaan ,dier legende niets bekend.

Wat door mij op blz. 32 en 34 betoogd, doch blijkbaardoor Kolonel Umbgrove in een andere beteekenis gelezen is, kan aldus samen gevat worden, dat een Rijkswerf, die ten allen tijde gereed moet zijn om alle noodige herstellingen aan de vloot te verrichten, dan ook ten allen tijde in bedrüf moet zijn, d.w. z. van het noodige werkende personeel voorzien moet zijn. En om deze voorwaarde te vervullen, kan zulk een werf haar deel van den nieuwen aanbouw niet missen, omdat herstellingsjwerk te wisselvallig in omvang is, om daarmede een geregeld bedrijf in stand te houden.

De hoeveelheid en omvang der herstellingswerken laten zich niet regelen en zijn grootendeels van het toeval afhankelijk.

De hoeveelheid werk, te verrichten aan nieuwen aanbouw, laat zich daarentegen zeer goed regelen.

Daarom moet de nieuwe aanbouw als regulateur dienen voor het doorloopend bedrijf eener herstellingswerf.

Waar in het bovenstaande drie punten vermeld zíjn, die in het "naschrift" bestreden worden, doch niet door mij waren neergeschreven, zoodat dus die bestrijding mij niet geldt, moet nog gewezen worden op eene opmerking in het "naschrift", die geheel ongemotiveerd is.

Op blz. 35 was door mij geschreven, "dat aan het Departement van Marine de kosten van den bouw der pantserschepen op de werf te Amsterdam in de laatste 10 jaren bekend zijn .... en dat op grond daarvan aan het Departement bekend moet zijn, dat de prijs per ton gewicht van die schepen in den genoemden tijd sterk gedaald is."

In de laatste 10 jaren is ook Hr. Ms. pantserschip "De Zeven Provinciën" gebouwd.

Wat geeft dan den Kolonel Umbgrove aanleiding, om op blz. 46 te schrijven:

"Dat de Rijkswerf te Amsterdam onze laatste schepen goedkooper heeft gebouwd, dan b.v. destijds met Hr. Ms. "Koningin Regentes" het geval is geweest, was mij bekend, of dit van Hr. Ms. "De Zeven Provinciën" ook kan worden getuigd, wordt door mij betwijfeld."

Zie, dit is tegenover mij een onhoffelijkheid, een wantrouwen, waartoe de Kolonel Umbgrove geen aanleiding had.

De onhoffelijkheid, mij in het slot van het "naschrift" ver-

 

p. 229

 

weten, indien de door mij geuite gedachte als zoodanig opgevat mag worden, was mij in de pen gegeven door de volgende woorden, welke de Kolonel Umbgrove gebezigd heeft in het vorige naschrift:

" .... dat de werven er zijn voor de vloot en niet de vloot voor de werven, een waarheid, die ik in iedere poort van elke Rijkswerf zou willen inbeitelen."

In het verband waarin die woorden gebruikt zijn, kan allerminst aangenomen worden, dat zij eene hoífelijkheid tegenover het corps Ingenieurs der Marine inhouden.

Ik meen dus te mogen aannemen, dat de beide partijen quitte zijn.

Het is echter niet mijne bedoeling, om verder hierover uit te weiden, aangezien langs dien weg de discussie op verkeerd terrein zou komen.

Hoewel in de gedachtenwisseling met den geachten Kolonel Umbgrove diens argumenten niet in staat geweest zijn mijne overtuiging op het besprokene gebied aan het wankelen te brengen en ik mij ook geen illusie maak, mijn tegenstander op eenig punt tot andere gedachten gebracht te hebben, koester ik de hoop, dat de onpartijdige lezer eenig nut zal hebben kunnen trekken uit den gevoerden strijd.

Waar het mij oorspronkelijk echter niet te doen geweest is een strijd te beginnen, doch waar ik eenvoudig meende niet te mogen zwijgen tegenover het door den schrijver van "Defensie-

politiek en Marinebeheer" ingenomen standpunt betreffende 's Rijks werven te Willemsoord en Amsterdam, acht ik het onnoodig, nu de hoofdzaak mijns inziens voldoende besproken is, te trachten ook de meer ondergeschikte zaken, in het "naschrift" voorkomende, punt voor punt de revue te doen passeeren.

Over die hoofdzaak: geen vloot zonder voldoende operatie-basis, zijn dan toch de verschillende meeningen het blijkbaar eens, al bestaat verschil in opvatting omtrent de wijze waarop dit grond-denkbeeld uitgevoerd moet worden.

Nu de beantwoording der vraag omtrent de wenschelijkheid van het al of niet voortbestaan van 's Rijks werf te Amsterdam aan eene daartoe benoemde commissie is opgedragen, zullen de argumenten voor en tegen wel in den breede besproken en gewikt en gewogen worden, beter dan kan geschieden in een tijdschrift, waarin uit den aard der zaak niet alles gepubliceerd kan worden, wat voor volledige discussie over de gestelde vraag noodig zou zijn.

Het resultaat van den arbeid dier commissie zie ik met volle gerustheid te gemoet.

Het zou mij derhalve aangenaam zijn, wanneer mijn tegenstander in deze kwestie met mij zou kunnen goedvinden, na wederzijdsch saluut, den strijd te staken.

 

19 Mei 1912. J.S. van Veen.

 

p. 230

 

NASCHRIFT.

 

Nog een enkel woord zij het mij vergund te antwoorden op "Nogmaals 's Rijks werven". M. i. is uit de vorige betoogen van den Heer Van Veen wel degelijk te lezen, dat Amsterdam als operatie-basis, zij het ook als aanvulling van de operatie-basis te Willemsoord, behouden moet blijven. '

Velen hebben met mij dien indruk gekregen en ook nu word ik daarin wederom versterkt, waar in dit artikel, "Nogmaals 's Rijks werven", de geachte Heer Van Veen zelf zegt:

"Wat ik betoogd heb, is, zooals iedereen kan nalezen, dat de werf te Willemsoord sedert jaren als operatiebasis 1) te kort schiet en, bij uitbreiding van de vloot met aanzienlijk grooter pantserschepen, nog veel meer zal te kort schieten, ja, zelfs naar ik vermoed, geheel onbruikbaar zal blijken, en dat, zoolang geen nieuwe operatiebasis 1) gesticht zal zijn, Willemsoord slechts eenigszins in de behoeften van de vloot kan voorzien, doordat de werf te Amsterdam als aanvulling van die te Willemsoord dient, en dat het onverantwoordelijk zou zijn, in deze omstandigheden die noodzakelijke aanvulling te doen verdwijnen, voordat er een bruikbare operatie-basis bestaat. 2)

En iets verder in dat artikel is te lezen: "Waar daarin sprake is van de 2) bestaande operatie basis buiten gebruik te stellen of in te krimpen, kan dus door mij niet anders bedoeld zijn dan de 2) operatie-basis 1) te Willemsoord, geruggesteund als zij is door 's Rijks werf te Amsterdam". 1)

En nog iets verder staat in dat artikel: "Doch de kern der zaak, waarover ik tegen de uitspraken van den Kolonel Umbgrove in verzet gekomen ben, is, dat Nederland in het bezit moet zijn van een deugdelijke operatie-basis voor zijn vloot, en dat men, alvorens daaromtrent zekerheid te hebben, het bestaande niet moet wegwerpen." 2)

Mij dunkt, hier bevestigt de Heer Van Veen volkomen - en geheel uit eigen beweging - wat anderen en ik uit zijne vorige artikelen hebben gelezen, n.l. dat wel degelijk Amsterdam door hem beschouwd is als operatie-basis; dit volgt toch logisch uit het geheele verband. Het heeft mij dan ook ten zeerste verbaasd, dat hij dit thans tracht te ontkennen en dientengevolge verklaart, dat de door mij aangevoerde argumenten hem in het geheel niet raken. Ik kan het dan nog slechts betreuren, dat de Heer Van Veen in zijn vroegere geschriften niet duidelijk heeft gezegd, wat hij dan wel bedoelde.

's Rijks werf te Amsterdam moet dus, volgens den Heer Van Veen , de ruggesteun zijn, de aanvulling, van 's Rijks werf te Willemsoord als operatiebasis.

Een operatie-basis is niet gelijk te stellen met een werf, waar het materieel der vloot in vredestijd wordt onderhouden, maar is een plaats, van waaruit de vloot in oorlogstijd opereert.

______________

 

1) De cursiveering is van mij.

2) De cursiveering is van den Heer Van Veen .

 

p. 231

 

Alzoo een plaats waar de vloot uitloopt en waarop zij zoo mogelijk terugtrekt, nadat de operatiën zijn afgeloopen. En nu vraag ik, wat heeft men aan een ruggesteun, een aanvulling, die men in oorlogstijd vrijwel vast en zeker niet kan bereiken? Immers niets.

Ik blijf dan ook volhouden, dat de Heer Van Veen in zijn vorig artikel er niet genoeg rekening mee heeft gehouden, dat Willemsoord onze operatie-basis is en om militaire redenen moet blijven en dat ik dan ook dientengevolge niets te veel heb gezegd over de Ingenieurs en de militaire deskundigen, waar hij pleit voor het behoud van de werf te Amsterdam, o. a. op grond van den onvoldoenden toestand van de operatie-basis te Willemsoord.

In mijn artikel "Defensie-politiek en Marinebeheer" heb ik in groote trekken aangegeven, wat er aan de werf te Willemsoord moet worden verbeterd; men vindt in dat artikel in beknopten vorm hetzelfde, wat de Heer Van Veen aangeeft op blz. 30 van

het vorige "Marineblad". In aansluiting daarmede is op die blz. te lezen: "Dit (de mogelijkheid van die verbeteringen) zou een onderwerp van ernstige studie moeten uitmaken. Doch aannemende dat het mogelijk bevonden wordt" 1), enz.

Is het nu in verband hiermede billijk, dat de Heer Van Veen mij thans verwijt, door aan deze hoofdzaak niet de minste aandacht te schenken, over de kern der zaak heen te glijden? Het dispuut ging niet over de details van de werfverbetering te Willemsoord. Ik heb daar meermalen ernstig over nagedacht, maar ben toch niet van plan deze thans te behandelen.

Ook wil ik niet wederom ingaan op de al of niet noodzakelijkheid van de werf van aanbouw te Amsterdam buiten verband van een operatie-basis. Het blijft maar ronddraaien in een kring; maar niemand praat mij uit het hoofd, dat een vloot, zooals de onze naar ik hoop zal worden, het niet af zou kunnen met één behoorlijke werf in Nederland - Soerabaja is daar om het te bewijzen - en als deze opvatting juist is, dan is het overige luxe, want concentratie van het bedrijf moet bezuiniging geven. Om uit onze Marine te halen, wat er uit te halen valt, moet alle luxe verbannen worden.

Wat de geachte Heer Van Veen zegt over het noodzakelijke, dat een werf, zal zij voldoen, te allen tijde in bedrijf moet zijn, onderschrijf ik geheel; met een verbeterde werf te Willemsoord, die niet alles af zal kunnen en dus steeds volop werk zal hebben, wordt aan dezen eisch geheel voldaan. Dat daarvoor nieuwe aanbouw noodig is, wordt door mij nogmaals ontkend met een beroep op Soerabaja.

Op de vraag van den Heer Van Veen , wat mij aanleiding heeft gegeven de door hem aangehaalde woorden op blz. 46 van mijn vorig naschrift neer te schrijven, zal ik thans niet ingaan.

De Heer Van Veen heeft daarin gezien een onhoffelijkheid, ja, zelfs een wantrouwen mijnerzijds tegen zijn persoon. Het is mij niet duidelijk op welken grond hij tot deze conclusie komt, het is

__________________

 

1) De cursiveering is van mij.

 

p. 232

 

m.i. niet goed bedoelingen te veronderstellen, die niet zijn neergeschreven en uit niets blijken. Ik wil echter, om alle misverstand uit den weg te ruimen, den Heer Van Veen gaarne de verzekering geven, dat ik bij het neerschrijven van die woorden geenszins heb gedacht aan zijn invloed als Hoofd van het vak van Scheepsbouw te Amsterdam op den gang van zaken op de werf aldaar, maar wel aan den invloed van omstandigheden, onafhankelijk van zijn wil. Het doet mij leed, dat de Heer Van Veen er iets anders achter heeft gezocht. Had ik zulks kunnen voorzien, dan zoude ik dit zeker hebben trachten te vermijden door meerdere uitvoerigheid.

Tenslotte vind ik in dit artikel "Nogmaals 's Rijkswerven", twee uitlatingen, die te denken geven:

l°. Dat "de autoriteiten, welke den aard en den omvang der vernieuwingen 1) moeten vaststellen, (moeten) zorgen, dat de aanvulling van het materieel zooveel mogelijk geleidelijk geschiedt, dus niet afwisselend, hollende en stilstaande"

2°. "Daarom moet de nieuwe aanbouw als regulateur dienen voor het doorloopend bedrijf eener herstellingswerf". 1)

Hier verkondigt de Heer Van Veen dus openlijk, dat de marinepolitiek, dus ook de nieuwe aanbouw beheerscht moet worden door het werfbedrijf. Ik ben evenwel van meening - en daarom zullen wij het nimmer eens worden - dat onze vlootpolitiek moet steunen op geheel andere grondslagen, die ik nu niet zal herhalen en dat zij in geen geval mag worden beheerscht door de werkverschafiing aan de werven.

Had ik - op grond van het bovenstaande - zoo ongelijk, dat ik in iedere poort van elke Rijkswerf de waarheid zou willen inbeitelen, dat de werven er zijn voor de vloot en niet de vloot voor de werven? een waarheid, die hier door den Heer Van Veen met voeten wordt getreden, een waarheid, waaraan hij - zooals nu blijkt - aanstoot heeft genomen en die hem een onhoffelijkheid in de pen heeft gegeven. Volgens zijn eigen verklaring geschiedde dit zelfs met voorbedachten rade, onder het voorwendsel, dat deze waarheid een onhoffelijkheid mijnerzijds inhield tegen het korps Ingenieurs der marine.

Heeft de Heer Van Veen dan niet gelezen, wat ik op blz. 944 van het "Marineblad" van 20 Maart j.l. in dit verband met den meesten ernst en oprechtheid over het korps Ingenieurs heb geschreven? Ik kan hem de verzekering geven, dat ik dit zeker niet zou hebben gedaan, als ik het anders meende. Ik weet dan ook, en dat is mij aangenaam, dat er onder de marine-ingenieurs zijn, die mij op dit punt recht laten wedervaren en ik hoop, dat de Heer Van Veen dit ook nog eenmaal zal doen.

En hiermede geloof ik van mijn kant eveneens de discussie te kunnen sluiten.

 

W. J. G. Umbgrove

Kapitein ter zee

______________

1) De cursiveering is van mij.