Marineblad

 

p. 28

's RIJKSWERVEN.

 

Naar aanleiding van het Naschrift in het "Marineblad” van 20 Maart 1912, Bladz. 935.

 

Toen in het "Marineblad” van 1 Februari 1912 het artikel "Defensie-politiek en Marinebeheer” van de hand van den Kapitein ter zee W. J. Umbgrove verschenen was en de lezing daarvan mij prikkelde tot eenig protest tegen de in dat artikel voorkomende argumentatie ter motiveering van het voorstel om het grootste deel van 'sRijkswerf te Amsterdam te verkoopen of te verhuren, meende ik nog slechts te doen te hebben met het persoonlijk oordeel van dien HoofdofÞcier, al was het mij bekend, dat dit oordeel ook door anderen gedeeld werd.

Nauwelijks echter was mijn protest aan de Redactie van het "Marineblad” verzonden (20 Februari) of van alle zijden werd het mij duidelijk, dat de woorden van den geachten schrijver van "Defensie-politiek en Marinebeheer” de uiting waren van een in de Nederlandsche Marine ongewoon streven in eene zeer bepaalde richting.

Dit streven laat zich kortelijk aldus samenvatten:

l°. De vloot moet versterkt worden met pantserschepen van moderne soort, zoo iets als bijv. de "Espana” van ongeveer 15.000 ton waterverplaatsing.

2°. Van 's Rijkswerf te Amsterdam moet het grootste deel, namelijk dat waarop de inrichtingen voor herstelling en aanbouw gevestigd zijn, verkocht of verhuurd worden.

3°. 's Rijkswerf te Willemsoord moet naar de behoefte voor de grootere pantserschepen worden ingericht.

 

Het eerste punt, dat het belangrijkste van de drie is, zal hier buiten bespreking gelaten worden. Dit wordt door mij gaarne overgelaten aan meer bevoegden.

Hier zal verder worden aangenomen, dat genoemd punt den ernstigen wensch uitdrukt van de groote meerderheid der zeeofÞcieren.

Wat het tweede punt betreft, moet men wel uit het gesprokene op de vergadering van 29 Februari j.l. der Marine-vereeniging en uit verschillende uitingen in de dagbladen den indruk verkrijgen, dat op dit oogenblik het parool is: de werf van aanbouw moet weg! Op allerlei wijzen gevarieerd heeft men dat te hooren gekregen. Zelfs werd die werf rhetorisch genoemd, een parasiet, die zich aan de Marine vastgehecht en vastgezogen heeft. Alsof zij niet steeds een integreerend deel van de Marine heeft uitgemaakt!

 

p. 29

 

De OphefÞng van die werf werd door den Kapitein ter zee UMBGROVE bepleit op grond, dat voor eene zeemacht als de onze een aantal van vier werven, namelijk drie in Nederland en één in Oost-Indië, luxe is, en de werf te Amsterdam, in hoofdzaak een werf van aanbouw, best gemist kan worden.

Het daardoor te besparen geld zou ten goede moeten komen aan de vloot en aan 's Rijkswerf te Willemsoord, die de operatie-basis hier te lande zou moeten vormen.

De eischen, waaraan een operatie-basis moet voldoen, zijn op duidelijke wijze geformuleerd door Captain Mahan in zijn werk "Naval Strategy" en ik ben den geachten schrijver van "Defensie politiek en Marinebeheer" zeer erkentelijk, dat hij het mij zoo gemakkelijk gemaakt heeft om die woorden aan te halen, nu ze in het naschrift op mijne "Opmerkingen" in het vorige nummer van het "Marineblad" opgenomen zijn.

Captain Mahan zegt:

The highest function of a Navy-Yard is to maintain the fleet in efficiency of war, and especially to restore it in the shortest possibly time when suffering from injuries, whether arising from ordinary service or in battle.

En verder zegt hij, dat een van de eerst noodige hulpmiddelen van een Navy-Yard moet zijn "copious provision for docking rapidly".

Toetst men nu de inrichting van de werf te Willemsoord hieraan, dan blijkt, dat ze in verschillende opzichten te kort schiet, wanneer de vloot uitgebreid zal worden met schepen van bijvoorbeeld 15000 ton.

Feitelijk heeft die werf reeds sedert vele jaren niet geheel aan de eischen, door Captain Mahan gesteld, kunnen voldoen.

Op de oorzaak daarvan zal nog nader teruggekomen worden, doch het gevolg ervan was, dat herhaalde malen groote herstellingen moesten opgedragen worden aan particuliere werven of aan 's Rijkswerf te Amsterdam.

Laatstgenoemde werf, die sedert 1904 groote herstellingen heeft uitgevoerd aan de pantserdekschepen "Koningin Wilhelmina der Nederlanden", "Holland", "Utrecht", "Zeeland" en aan de pantserschepen "Kortenaer" en "Koningin Regentes", benevens een groot aantal wijzigingen en herstellingen aan kleinere schepen der Marine, moet derhalve beschouwd worden als te zijn de aanvulling van de werf te Willemsoord.

Hieruit blijkt duidelijk, dat, wanneer in de tegenwoordige omstandigheden de werf te Amsterdam werd opgeheven, die te Willemsoord zou moeten worden uitgebreid om in de behoeften der vloot te kunnen voorzien.

Laat ons nu eens nagaan wat aldaar zou moeten geschieden wanneer de vloot ook schepen van de afmetingen der "Espana" zou bevatten.

l°. Aangezien het grootste der beide bestaande droge dokken nog veel te klein zou zijn, moet een nieuw droogdok gemaakt worden.

 

p. 30

 

2°. Het natte dok moet zooveel verbreed worden, dat een schip van 15000 ton er behoorlijk in kan keeren.

Tevens moet het uitgediept worden.

3û. De Zeedoksluis, zijnde de toegang tot het natte dok, heeft veel te weinig breedte en diepte en moet vervangen worden door een grootere.

De draaibrug bij de Zeedoksluis moet door een langere vervangen worden en de doorvaart van de buitenhaven tot aan de Zeedeksluis verbreed en uitgediept.

4û. De buitenhaveu is te smal om een schip van pl.m. 130 M. lengte toegang te kunnen geven naar de werf. Het zou niet voldoende zijn de haven plaatselijk te verwijden, want dan zou daar ter plaatse waarschijnlijk steeds verondieping plaats hebben, tengevolge van de afname der stroomsnelheld. Daaromtrent zou de Waterstaat natuurlijk geraadpleegd moeten worden. Waarschijnlijk zou deze tot het besluit moeten komen, dat de geheele buitenhaven, in het bijzonder de ingang van de reede af, te smal is voor zulke breede en diepgaande schepen.

Bij raadpleging van de kaart van het etablissement te Willemsoord wil het mij toeschijnen, dat het vrij wel onmogelijk zal zijn, terrein op te offeren om het natte dok voldoende te verruimen en plaats te vinden voor een nieuw groot droogdok, hetzij gegraven of drijvende.

Dit zou een onderwerp van ernstige studie moeten uitmaken.

Doch aannemende, dat het mogelijk bevonden werd, zouden de kosten van een en ander millioenen bedragen.

In de jaren 1857 tot en met 1868 werd uitgegeven in ronde sommen:

voor het nieuwe droogdok . . . . . . f       l.824.000.-

voor de pompwerktuigen . . . . . . . f        211.000.-

voor het verruimen natte dok . . . . f        157.000.-

voor de Zeedoksluis . . . . . . . . . . . .f        367.000.-

voor de draaibrug . . . . . . . . . . . . . f          75.000.-

                                                      -------------

                  dat is te zamen . . . .f     2.634.000.-

 

Voor het opnieuw uitvoeren van die werken, doch alles op grooter schaal zou natuurlijk een grooter bedrag noodig zijn.

Hoeveel de verbreeding van de buitenhavon wel zou kosten, durf ik niet te ramen, evenmin als de kosten van de verder noodige, doch nog niet genoemde veranderingen van het etablissement, die het gevolg zouden zijn van de verruimingen.

Een en ander toont aan, dat het geschikt maken van het etablissement te Willemsoord tot operatie-basis voor de vloot, die men zich wenscht, een zaak is, waarvan de mogelijkheid nog terdege moet onderzocht worden en die, wanneer dit onderzoek tot een gunstig resultaat mocht leiden, schatten zal kosten.

Toen in Engeland de eerste "Dreadnought's" gebouwd zouden worden had de regeering zich reeds door aankoop verzekerd van een terrein voor het maken van eene nieuwe operatie-basis

 

p. 31

 

te Rosyth, omdat, zooals de First Lord of the Admiralty in 1908 verklaarde "there is no Government dockyard capable of taking ships of the Dreadnought class along the whole of the east coast of Great Britain".

Evezoo zou Nederland tegelijk met het opvatten van een plan tot het aanschaffen van grootere pantserschepen moeten denken aan de zorg voor een behoorlijke operatie-basis, want een vloot zonder operatie-basis in haar eigen land kan eer een gevaar voor dat land heeten dan een middel tot verdediging.

Wanneer men nu, zooals thans allerwegen geschiedt, aandringt op nanschafßng van schepen van 15000 ton zonder tezelfder tijd ernstig te onderzoeken of de bestaande Rijkswerven als operatie-basis voldoende zijn of geschikt gemaakt kunnen worden; wanneer men in plaats daarvan nandringt op opheffing van een werf, die, zooals boven is aangetoond, een deel van de operatie-basis vormt en wanneer men op die wijze, tengevolge van onvolledig onderzoek den Staat blootstelt aan de kans om over eenigen tijd een vloot te bezitten zonder operatie-basis, dan doet men daarmede zijn Vaderland een slechten dienst.

Door zoo te doen stelt mon de belangen van het Vaderland achter bij die van de vloot.

Mocht men na deugdelijk onderzoek tot het besluit komen, dat de werf te Willemsoord niet bruikbaar te maken is voor de gewenschte groote schepen en tevens de overtuiging bezitten, dat de werf te Amsterdam opgeheven moet worden, dan zou het Staatsbelang vorderen, dat een voorstel gedaan werd om een nieuwe Rijkswerf te stichten, die aan de eischen voor een operatiebasis ten volle kan voldoen.

Zoolang dit niet geschied is moet de raadgeving, om een bestaande werf op te heffen, beschouwd worden als gelijkwaardig aan den raad om oude schoenen weg te werpen voordat men nieuwe heeft.

En dat zou in dit geval dubbel verkeerd zijn, omdat de werf te Amsterdam, die steen des aanstoots, met betrekkelijk geringe kosten in staat gesteld kan worden om schepen van 15000 ton een ligplaats te verschaffen en ze te herstellen.

Wel is waar heeft die werf zelf geen dokgelegenhold voor pantserschepen van 15000 ton, maar die bestaat in geheel Nederland niet, want het grootste droge dok in ons land, namelijk te Rotterdam, is wel gebouwd voor een draagvermogen van 15600 ton, doch dit is gerekend over de totale doklengte van 170 M. gelijkmatig belast, en men zal daarin geen schip van dat gewicht toelaten dat slechts ongeveer 130 M. lang is.

Denkt men zich nu een Nederlandsche vloot in wording, bestaande uit pantserschepeu van die grootte, waarvan natuurlijk de eerstelingen naar Oost-Indië zouden vertrekken, dan dient dadelijk gezorgd te worden voor een droogdok van voldoende grootte aldaar en tegelijkertijd voor een dito droogdok in Nederland.

 

p. 32

 

Mocht het intusschen mogelijk blijken de werf te Willemsoord afdoende te verruimen, of mocht daarentegen de noodzakelijkheid van het stichten eener nieuwe operatiebasis blijken, dan kan een drijvend droogdok van voldoende grootte gebouwd en tijdelijk te Amsterdam gestationneerd worden tot aan het oogenblik, dat men het naar elders wenschte over te brengen.

Daartoe zon het natuurlijk in sectiën gemaakt moeten worden, van zoodanige afmetingen, dat deze door de sluizen te IJmuiden vervoerd konden worden.

In Oost-Indië zal een 15.000 tons pantserschip zich voorloopig voor dokgelegenheid wel moeten aanmelden op Ceylon, te Hongkong, op de Philippijnen, in Japan of te Kiautschou of te Singapore, alwaar in 1918 een nieuw groot dok gereed zal zijn.

In het bovenstaande is getracht te bewijzen, dat het niet in het belang van het vaderland zou zijn, de werf te Amsterdam als reparatiewerf en als aanvulling van die te Willemsoord op te heffen, voordat elders een betere operatie-basis zou tot stand gebracht zün.

Nu blijft nog te bewijzen, dat zulk een werf in den regel den nieuwen aanbouw niet kan missen, wanneer zij in staat zal moeten zijn om aan de door Captain Mahan gestelde eischen te voldoen.

Laten wij daartoe bijvoorbeeld het oog vestigen op de Duitsche Rijkswerf te Tsingtau, vermeld op bladz. 1065 van het "Marineblad" van 20 Maart 1912.

Deze werf moet geschikt zijn. om de herstellingen uit te voeren, die de Duitsche schepen in Oost-Azië noodig kunnen hebben. Daartoe is het noodzakelijk dat ten allen tijde een voldoend aantal werklieden beschikbaar is, die met de aanwezige werktuigen en inrichtingen weten om te gaan.

Natuurlijk zijn de herstellingen van het kruiser-eskader niet voldoende om dat personeel doorloopend aan het werk te houden.

Even natuurlijk is het, dat het geschoolde personeel niet af en toe naar huls gezonden kan worden en dat het ook niet werkeloos mag rondloopen.

Niets is dus natuurlijker dan dat er gezorgd wordt voor het onderhanden hebben van nieuw werk, waardoor het beoogde doel bereikt wordt.

Elke particuliere werf doet immers geheel hetzelfde, want heeft die geen voldoend personeel, dan kan niet zooveel werk aangenomen worden als noodig is, om de inrichting rendabel te maken, en is het personeel er eenmaal, dan moet ook zooveel werk aangenomen worden, dat geregeld kan gearbeid worden.

En nu mag Captain Mahan zeggen, dat "it is evident at once that shipbuilding cannot be reckoned a primary object in a navy yard", zooals reeds door zoovelen voor hem gezegd was, de ondervinding toont aan, dat alle groote Rijkswerven in alle landen hun deel van den nieuwen aanbouw noodig hebben om geschikt te kunnen zijn voor hun taak, ook in tijd van oorlog.

 

p. 33

 

Men sla eenvoudig het bekende werk "Naval Annual" van Brassey of een dergelijk werk op en zie eens, op welke werven de nieuwste oorlogsschepen in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Italië, Japan en de Vereenlgde Staten van Noord-Amerika gebouwd zijn of worden.

In al die landen vindt men een belangrijk deel van de vloot gebouwd op Rijkswerven.

Ook de "Espana", die in de Marinevereeniglng als voorbeeld is gesteld, is op een Spaansche Rijkswerf gebouwd.

In Amerika is op de Rijkswerl' te New-York het groote pantserschip ,"Florida" in 1911 gereedgekomen en op dezelfde werf in het begin van 1911 de bouw aangevangen van het pantserschip "New York", waartoe een helling moest verlengd worden, terwijl op de werf te Mare Island aan de westkust in 1911 een groot kolentransportschip "Jupiter" in aanbouw gebracht is.

Dit geschiedt "onder de krachtige leiding van den Minister van Marine Meijer".

De geachte Kolonel Umbgrove zal moeten toegeven, dat dit dan toch niet in strijd kan zijn met de maatregelen die door denzelfden Minister genomen worden om het aantal Rijkswerven in te krimpen en het beheer van de overblijvende te verbeteren.

Men is in Amerika verstandig genoeg om niet alleen te erkennen, dat de werven er zijn voor de vloot en niet de vloot voor de werven, maar ook dat vloot en werven te zamen er zijn voor het Vaderland en dus behooren samen te werken omdat de een zonder de andere niets is.

Duitschland met zijn gezonde economische organisatie wat betreft de werven, bouwt steeds op zijn werven te Wilhelmshaven en Kiel pantserschepon en kleiner vlootmaterieel.

Engeåand bouwt op verscheidene Rijkswerven groot en klein materieel. En wat zal die nieuwe werf te Rosyth moeten doen?

De geachte Kolonel Umbgrove zegt, dat aldaar een operatie-basis voor de vloot wordt ingericht, "hetgeen niets te maken heeft met nieuwen aanbouw".

Doch de First Lord of the Admitalty, die het 't allerbest weten kon, schreef in 1908 als toeliching bij de begrooting:

"The Admiralty property at Rosyth, consistlng of 1184 1/6 acres with 285 acres of foreshore, was purchased in 1903-'04 for the construction of a new Naval base on the east coast. In the interval, since the completion of the purchase the Superintending Engineer appointed in charge of Rosyth has made an extensive survey of all the great Naval establishments and building ynrds at home and of some abroad in order that plans might be drawn for the laying out of Rosyth as a first class Naval base.

The basin is to be 52 1/2 acres in area, with accommodattlon for 11 of the largest ships along the qays, or 22 when double banked."

 

p. 34

 

Die "naval base", die te Rosyth wordt ingericht, schijnt dan toch met zijn groote oppervlakte, waarvan slechts 1/28 deel tot nat dok wordt bestemd, alle Engelsche "great Naval establishments and building yards" de loef te moeten afsteken.

Is het niet wat naïef te denken, dat daar geen schepen gebouwd zullen worden?

Voor degenen, die daaraan nog twijfelen mochten, zij hier aangehaald wat de First Lord in Maart 1909 in the House of Commons omtrent Rosyth mededeelde:

"I think the House will agree that it is most desirable when we undertake work of this kind, that of building a new naval base, that while not oommitting ourselves to anything beyond actual requirements of the moment, we should anticipate a possible future in which it may be found desirable to extend Rosyth into a naval base of the standard of Portsmouth o Devonport."

Nu zal men wellicht als voorbeeld van een "navel base" die geen schepen bouwt, de werf te Willemsoord aanhalen.

Laat ons dat voorbeeld eens onder bezien.

Die werf is berekend voor de dagelijksche behoeften van het deel der vloot dat te Willemsoord in dienst en opgelegd is. Die behoeften zijn min of meer constant.

Doch wanneer or een zeer groote herstelling moet geschieden, dan is het personeel er niet talrijk genoeg, zoodat het werk zeer lang duurt, of wel de herstelling wordt aan 's Rijkswerf te Amsterdam of aan een particuliere werf opgedragen.

De werf te Amsterdam is dus feitelijk de aanvulling van die te Willemsoord en te zamen beschouwd kunnen zij ongeveer in de behoeften van do vloot voorzien, omdat te Amsterdam, dank zij den aanbouw, een eenigszins talrijk personeel aanwezig is. Was dit er niet voortdurend bezig, men zou het niet plotseling, wanneer het noodig is, voor den dag kunnen tooveren.

Wat nu de inrichting van de werf te Amsterdam betreft, het schijnt, dat vrij algemeen het denkbeeld is ingeworteld dat die alles te wenschen overlaat.

In de eerste plaats mug twijfel uitgesproken worden of allen, die aan dat denkbeeld uiting geven, wel voldoende met die werf bekend zijn en bevoegd zijn om daarover te oordelen, en of niet zeer velen in dat denkbeeld verkeeren, eenvoudig omdat zij zoo menigmaal door anderen hooren beweren, dat die werf zoo duur werkt.

Hieromtrent deelt de Kapitein tor Zee Umbgrove mede, dat de Minister op het punt van werfbeheer een onderzoek heeft toegezegd en dat ingevolge dit onderzoek becijferlngen zijn gemaakt, welke niet publiek zijn, doch waarvan het resultaat, naar de geachte heer Umbgrove meent, mij bekend moet zijn.

Deze rnededeelingon in het "Naschrift" zijn eenigszins raadselachtlg, en dat is rnijns inziens te betreuren, omdat zoodoende op grond van cijfers, die niet genoemd worden, de indruk teweeg gebracht wordt, dat het resultaat van die cijfers niet gunstig voor 's Rijkswerf te Amsterdam geweest is.

 

p. 35

 

Ik verklaar niet te weten welke cijfers bedoeld zijn; doch wat ik wel weet is, dat aan het Departement van Marine de kosten van den bouw der pantserschepen op de werf te Amsterdam in de laatste 10 jaren bekend zijn, en wel meer gedetailleerd dan zij in de bijlage A van Hoofdstuk VI der Staatsbegrooting worden vermeld en dat op grond daarvan aan het Departement bekend moet zijn, dat de prijs per ton gewicht van die schepen in den genoemden tijd sterk gedaald is.

Daaruit blijkt dus dat de werf met haar tijd medegegaan is en niet beoordeeld mag worden naar wat men er wellicht jaren geleden van gezien of gehoord heeft.

Terloops moet ik hier nog op een onjuistheid in het "Naschrift" wijzen. Er wordt namelijk in gezegd, dat noch jagers, noch torpedobooten of onderzeebooten ooit op de werf gebouwd zijn. Wat torpedobooten betreft is dit geheel onjuist, aangezien er verschillende aldaar gebouwd zijn. En waar de Nederlandsche Marine eerst zeer kort geleden is begonnen met de aansehafilng van torpeclobootjagers en ondcrzeebooten, kan het geen verwondering wekken, dat materieel van deze soort nog niet voor aanbouw op 's Rijkswerf in aanmerking is gebracht.

En dat van de talrijke flottieljevaartuigen, opnemingsvaartuigen en vaartuigen voor de Gouvernements-Marine er nimmer een op 's Rijkswerf te Amsterdam gebouwd is, is aan een geheel andere oorzaak toe te schrijven dan aan mindere geschiktheid van de werf daarvoor, zooals de geachte schrijver van het "Naschrift" het meende te moeten voorstellen.

Het is namelijk gedurende de laatste 80 jaren, voor mover mij bekend is, en waarschijnlijk ook reeds vóór dien tijd een grondbeginsel van het werfbeheer geweest, dat 's Rijkswerven slechts bij uitzondering op bijzondere machtiging van den Minister van Marine werk mogen verrichten ten behoeve van andere Departementen, besturen of particulieren, en dat dit niet behoort te geschieden, wanneer de particuliere industrie in de behoefte kan voorzien.

Of er ooit overleg heeft plaats gehad tusschen de Departementen van Koloniën en van Marine over eventueelen bouw van schepen voor het eeratgenoemde Departement door 's Rükewerven is mij niet bekend.

Wanneer vastgehouden mocht worden aan het beginsel, dat de Marine wel haar eigen materieel in orde moet kunnen houden, doch de werkzaamheden op hare werven niet verder moet uitstrekken dan voor dat doel noodig is, dan volgt dus uit het voorgaande, dat de Marine moet kunnen beschikken over ten minste één werf, in staat om alle herstellingen te verrichten; die derhalve, zooals boven door mij betoogd is, ook haar deel van den nieuwen aanbouw, doch alleen ten behoeve van de Marine moet verkrijgen.

In dit verband kan er nog op gewezen worden, dat de First Lord of the Admiralty in 1905 schreef:

"We have now in the United Kingdom a splendld national

 

p. 36

 

asset in the numerous private yards and experience has shown that, whereas new construction can certainly be as cheaply executed in them as in the Royal dockyards, all repairs are more oconomically effected ln the Royal than in the private dockyard", en dat, ondanks deze constateering omtrent de kosten van nieuwen aanbouw, de Rijkswerven in Engeland ook na dien tijd steeds ijverig aan het bouwen vnn nieuwe schepen geweest zijn en nog steeds zijn.

De geachte Kolonel Umbgrove meent dat aanzienlijke sommen noodig zullen zijn om de werf te Amsterdam ook maar eenigszins naar de eischen des tijds in te richten. Uit hetgeen hierboven is medegedeeld omtrent het feit, dat die werf met haar tijd is medegegaan, kan de lezer besluiten, dat ik het met die meening niet eene ben.

Het voornaamste dat noodig zoo zijn voor het bouwen van schepen van pl.m. 15000 ton zou niet anders zijn dan het verlengen van een helling en het ultbaggeren ven het natte dok, wat te zamen geen ton gouds behoeft te kosten. In hoeverre door den Staat bijgedragen zou moeten worden in de kosten vnn het wijzigen der spoorwegbrug en van het uitlbaggeren van een deel van het Oosterdok is mij niet bekend, doeh dat zal waarschijnlijk geen hoog bedrag kunnen zijn.

Het feit, dat in de overeenkomst, gesloten tusschen den Staat en de gemeente Amsterdam betreffende het maken van den doorgang van het Oosterdok naar het IJ, de wijziging van de spoorwegbrug genoemd is, bewijst dat omtrent de mogelijkheid van deze wijziging overleg heeft plaats gehad en er geen bezwaar tegen bestaat.

Niet alleen kan 's Rijkswerf te Amsterdam dus met betrekkelijk geringe kosten geschikt gemaakt worden voor den bouw van pantserschepen van ongeveer 15000 ton, doch rekening houdende met hetgeen voorkomt in het Marineblad van 20 Maart 1912 bladz. 1052 omtrent de vraag: gaat de Nederlandsche scheepsbouw wel geheel met zün tijd mede? meen ik te mogen beweren, dat 's Rijkswerlf te Amsterdam waarschijnlijk met minder kosten dan een der particuliere werven voor den bouw van de bedoelde pantserschepen geschikt gemaakt zou kunnen worden.

Naar aanleiding van hetgeen in het "Naschrlft" voorkomt omtrent. de door mij gestelde vraag of het Staatebelang in nog geen 5 jaren tijd dan zoo geheel veranderd is, moet opgemerkt worden, dat vóór het ontstaan van de Dreadnought de groote zeemogendheden toch reeds lang in het bezit waren van pantserschepsn van ongeveer dezelfde grootte; dat de eerste poging van de zijde der Marine om tot een breedere doorvaartwijdte van het Oostordok naar het IJ te geraken, dateert ven het jaar 1904 en dat bij het doen van die poging blijkbaar aangenomen ia, dat het Staatabelang eischte, dat 's Rijkswerf te Amsterdam in staat gesteld moest worden om de pantsersehepen te bouwen, die de Staat in de toekomst zou noodig hebben. Daarbij kan dus

 

p. 37

 

rekening gehouden zijn met het bestaan, toen reeds, van pantserschepen van ongeveer 1.6000 ton.

Wanneer dus op grond van ernstige overweging de Staat in 1907 en 1908 belangrijke sommen uitgeeft om het mogelijk te maken, dat 's Rijkawerf te Amsterdam pantserachepen bouwt van de afmetingen, die de Staat behoeft, en wanneer men dan in 1912 tot het besluit komt, dat het beter is die werf op te heffen, dan meen ik reohtte hebben tot de vraag of het Staatsbelang in nog geen 5 jaren tijd zoo geheel veranderd is.

En wanneer de geachte Kolonel Umbgrove beleefdheidshalve verklaart de strekking van die vraag niet te begrijpen, wil ik ook beleefdheidshalve onderstellen, dat hij zich daarvoor geen moeite gegeven hoeft.

De Kolonel Umbgrove oordeelt een Rijkavverf van aanbouw niet noodig, ja zelfs verkeerd, omdat er hier te lande altijd nog concurrentie bestaat en wij nog altijd in het buitenland terecht kunnen.

Dat wil dus zeggen, dat hij er volstrekt geen bezwaar in ziet, den Staat in dat opzicht afhankelijk te maken van de particuliere industrie, internationaal opgevat.

Wat het zeggen kan, afhankelijk te moeten zijn van de particuliere industrie, is in den laatsten tlid op indrukmakende wijze in Engeland gebleken, en ik meen niet lang te behoeven stil te staan bij het belang, dat de Staat en elke groote coöperatie er bij heeft om zich zooveel mogelijk onafhankelijk te maken.

Wellicht kunnen de volgende woorden uit het verslag van een voordracht op 27 Januari van dit jaar door den Oud-Hoogleeraar Mr. M. W. F. Treub gehouden, dienen om het bovenstaande meer ingang te doen vinden.

"In Engeland heeft men begrepen, dat, als de coöperatieve beweging iets wil beteekenen, zij kapitaal moet maken.

De coöperatie, die haar winsten kapitaliseert, zal ze aan haar leden tien- en twintigvoudig teruggeven in den vorm van grooteren invloed op de grosslers en de producenten, waardoor men hun macht zal kunnen breken als zij komen tot excessen".

Dat 's Rijkswerf te Amsterdam inderdaad een werf van aanbouw is, wordt door den Kolonel Umbgrove ontkend op grond van het feit, dat men er uitsluitend rompen ineenzet, waarvan nog de groote onderdeelen als stevens, schroefaskokers en pantsering kant en klaar uit het buitenland komen, terwijl er tot dusverre geen ketels en machines worden gebouwd.

Wanneer dit den geachten Kolonel Umbgrove ernst is, bestaat er naar zijn oordeel waarschijnlijk op de geheele wereld geen werf van aanbouw, want er zal er wel geen bestaan, waar behalve de romp ook al het verdere benoodigde voor een schip vervaardigd wordt.

Doch al blijft men voor de ontvangst van machines en eenige andere onderdeelen voorloopig nog afhankelijk van de industrie, dan is dat toch geen reden om zich bij voorkeur,

 

p. 38

 

ook wat het hoofddoel van het schip betreft, afhankelijk van anderen te maken.

Om zich zoo vrij mogelijk van de particuliere industrie te maken moet men dan toch beginnen met het voornaamste werk zelf te ondernemen. Wanneer de behoefte blijkt, kon men daarna de productie in eigen werkplaatsen uitbreiden.

 

Al het vorenstaande samenvattende kunnen de volgende conclusiën er uit getrokken worden.

l°. De vloot moet ten allen tijde een goede operatie-basis in het Vaderland vinden, waartoe een Rijkswerf moet behooren, geschikt voor de uitvoering van alle herstellingen aan de vloot.

2°. Zulk een Rükswerf moet, om die geschiktheid te kunnen bezitten, in vredestijd een deel van den nieuwen aanbouw uitvoeren.

3°. Wanneer het voorstol gedaan wordt om de vloot te versterken met grootere schepen, waarvoor de bestaande operatie-basis niet behoorlijk ingericht is, dan moet tegelijkertijd het voorstel gedaan worden om een deugdelijke operatie-basis te verkrijgen en mag eerst nadat aan dat voorstel gevolg gegeven is, de bestaande operatie-basis buiten gebruik gesteld of ingekrompen worden.

 

Wat de kwestie van het beheer der werven betreft, kan ik zeer kort zijn. omdat naast de vraag of Nederland een goed ingerichte herstellings- en aanbouwwerf moet bezitten, de vraag door wien die bestuurd moet worden slechte van ondergeschikt belang is.

In het algemeen is niet uit te maken, wie in elk bijzonder geval het best zal voldoen als Directeur van een technische onderneming, eene fabriek of scheepswerf. Het is mogelijk, dat in een bepaald geval een OfÞcier of een koopman of een advocaat het wint van den technicus. Dit hangt voor een groot deel af van de ßinkheid en het karakter van den persoon.

Doch wanneer als een feit aangenomen wordt, dat de goede werking van één Rijkswerf, met name het Marine-Etablissement te Soerabaja, het gevolg is van de omstandigheid, dat een zee-officier er Directeur van is. hetgeen echter naar mijne meening moeilijk te bewijzen is, dan mag daaruit nog niet het besluit getrokken worden, dat men zeeofficier moet zijn om Directeur van een Rijkswerf te kunnen zijn.

Wanneer de Marine of het Leger onder zijne officieren een bekend schrijver of componist telt, kan toch ook niet beweerd worden, dat men tot de Marine of het Legor moet behooren om schrijver of componist te kunnen zijn.

Over de omstamdigheden, waardoor het Marlne Etablissement te Soerabaja zich in de door den Kolonel Umbgrove genoemde opzichten .gunstig onderscheidt van de Rijkswerven in Nederland zal ik niet uitweiden, omdat het weinig nut kan hebben om betreffende de geuite klachten over 's Rijkswerven,

 

p. 39

 

waarvan de gegrondheid nog niet door mij erkend kan worden, hier in discussie te treden.

'Om het verschil over die inrichtingen geheel te kunnen overzien, zouden nog zoovele andere omstandigheden er bij in rekening gebracht moeten worden, dat dan nog in langen tijd geen eind aan de discussie daarover zou komen.

Het best zal mijns inziens zijn, bij het opnieuw inrichten van een Rijkswerf in Nederland, met zorg na te gaan, wat als aanbevelenswaardig kan worden nagevolgd van het Marine-Etablissement te Soerabaja.

 

Amsterdam, 5 April 1912. J. S. van Veen.

_________________

 

NASCHRIFT.

 

De Redactie van het "Marineblad" was wederom zoo welwillend mij bovenstaand artikel "'s Ri,jkswerven" van dan heer Van Veen te zenden, waardoor ik in de gelegenheid word gesteld in hetzelfde nummer van repliek te dienen.

Ik voel mij hier te meer toe geroepen, eerstens omdat het hier inderdaad een groot landsbelang geldt, en ten andere omdat het genoemde nrtlkol van den geacliten heer Van Veen aan mijn adres een bedekt verwijt bevat, waartegen ik mij verplicht acht met klem te moeten protesteren. Ik zal dit eehter voorlopig laten rusten.

Om nu het vraagstuk zoo zaakkundlg mogelijk te behandelen, wat tevens de beknoptheid ten goede zal komen, wil ik dadelijk beginnen met het betoog van den heer Van Veen aan te tasten in zijne conclusiën. De eerste hiervan luidt: "De vloot moet ten allen tijde een goede operatie-basis in het vaderland vinden, waartoe aan Rijkswerf moet behooren, geschikt voor de uitvoering van alle herstellingen aan de vloot."

Wanneer men naleest, wat door mij geschreven is geworden in mijn artikel "Defensie-Politiek en Marinebeheer" op bladz. 791 en 792 van het "Marineblad" over de werf te Willemsoord, dan zal men het volkomen logisch vinden, dat ik deze stelling ten volle onderschrijf, maar uit deze stelling van dan heer Van Veen blijkt tevens, dat het zwaartepunt dezer conclusie ligt in de al of niet geschiktheid van het punt als operatie-basis. De vraag wordt dus of Amsterdam al dan niet geschikt is voor operatie-basis van onze scheepsmacht?

Amsterdam nu is de meest ongeschikte operatie-basis die men zich voor onze schepen zou kunnen bedenken, en het is m. i. daardoor alleen al glashelder, dat het geheele verdere geleverde betoog ten gunste van de werf van aanbouw te Amsterdam in duigen valt. Had de heer Van Veen zich slechts even op het standpunt weten te plaatsen, dat niet de Ingenieurs maar wel de militaire deskundigen moeten uitmaken, waar de operatio-

 

p. 40

 

basissen moeten liggen, dan had de logische lijn van zijn betoog geleid niet naar de instandhouding van de werf te Amsterdam, maar naar het stichten van een werf van aanbouw te Willemsoord.

Het hierboven gemelde omtrent de ongeschiktheid van Amsterdam als operatiebasis voor de vloot moet m. i. de heer Van Veen toch ook weten, al was het alleen maar uit het feit, dat - behalve enkele sloepen - te Amsterdam geen enkel vaartuig, dat bij de verdediging dienstmoet doen, aanwezig is. Als Hoofd van het Vak van Scheepsbouw te Amsterdam zal hij -- naar ik vertrouw - toch wel eens hebben gelezen in de hem ofÞcieel verstrekte defensie-bescheiden.

De zinsnede in zijn artikel "dat de werf te Willemsoord volgens mij de operatie-basis hier te lande zou moeten vormen" is dus onjuist. Den Helder is onze operatie-basis en de heer Van Veen steunt dus voor een goed deel zijn betoog op een verkeerden grondslag.

Het zal mij aangenaam zijn hem bij gelegenheid eens duidelijk te maken, waarom het Marinebestuur Amsterdam als operatie-basis absoluut ongeschikt acht, dit thans nader te bespreken, zoude m. i. te veel van de gastvrijheid van het "Marineblad" vergen en is bovendien ook niet noodig, omdat dit geen bewering van mij is, maar als vast staand mag worden aangenomen.

De heer Van Veenheeft het hierboven genoemde - rn. i. eenige juiste -~ standpunt niet ingenomen, doch gaat verder met het spannen van de paarden achter den wagen, ondanks het feit, dat ik meen te hebben aangetoond, dat de Engelsche Admiraliteit te Rosyth een operatie-basis en geen werf van aanbouw maakt. De door hem gemaakte gevolgtrekking, dat men er ook schepen wil gaan bouwen, is m. i. niet juist, en in de aanhalingen van het geschrevene door "the First Lord" vind ik niets wat wijst op aanbouw, maar wel herhaaldelijk zinsneden, die wijzen op het inrichten van een vloot-.basis. Op bladz. 937 van het "Marineblad" heb ik reeds vermeld, dat aan de werf in de operatie-basis te Rosyth, wat de capaciteit betreft, zeer zware eischen worden gesteld, hetgeen door bovengenoemde aanhalingen wordt bevestigd.

's Rijkswerf te Willemsoord is naar zijne meening niet geschikt om als operatie-basis te dienen, wat thans niet aan de orde is, gelijk ik reeds hierboven aantoonde. De heer Van Veen

vervalt dus weer in dezelfde fout, want daar ligt niet het zwaartepunt van de zaak. De militaire deskundigen hebben te beslissen of den Helder als operatie-basis voor onze scheepsmacht noodig is. Blijkens alle ofÞcieele bescheiden is zulks voor de Regeering een uitgemaakte zaak; volgens haar is daar ter plaatse een operatie-basis onmisbaar; hierdoor is dit het doel en moet worden getracht om zich aldaar de noodige middelen te scheppen om dit doel te kunnen bereiken.

De heer Van Veen noemt verschillende verbeteringen op

 

p. 41

 

die daartoe noodig zullen zijn. maar had dit m. i. gerust achterwege kunnen laten, want al die punten zün ook door mij genoemd in mijn artikel "Defensie-Politiek en Marinebeheer" en

maken dus geen punt van geschil uit. 1)

Maar toch ben ik den heer Van Veen dankbaar, dat hij deze punten zoo heeft uitgewerkt, want uit de door hem gegeven - en mij niet bekende - cijfers blijkt overtuigend, dat de aanlegkosten van het droge dok verreweg het grootste deel hebben gevormd van die voor de toenmalige (1857 t/m 1863) verbetering van 's Rijkswerf te Willemsoord.

Met de publicatie van deze cijfers heeft de heer Van Veen de Marine een grooten dienst bewezen, want zij werpen opnieuw een vreemd licht op de zinsnede in de Memorie van Antwoord dienstjaar 1912 "dat het schatten zoude kosten al de inrichtingen in het leven te roepen" onvermijdelijk noodig voor de bediening van een oorlogsbodem van ± 15000 ton. De heer Van Veen, die zich blijkbaar ook op dit standpunt stelt, weet toch ook, dat voor Hr. Ms. "De Zeven Provinciën" en dus eveneens voor de schepen van 7600 ton, te Willemsoord geen dokgelegenheid is, zoodat hierin moet worden voorzien. De eerlijklijkheid gebiedt dan ook om te spreken van het meerdere bedrag dat noodig zal zijn om de werf te Willemsoord geschikt te maken voor schepen van 15000 ton boven het bedrag, dat eveneens reeds nu noodig is om te voorzien in de behoeften voor schepen van 7600 ton. Ook in de "Nieuwe Courant" van 11 April j.l. is hierop m. i. zeer terecht gewezen.

Ik zeide, dat de heer Van Veenverder gaat met het spannen van de paarden achter den wagen en ik kom tot deze gevolgtrekking, omdat doel en middel worden verwisseld. De Marine heeft met zeldzame eensgezindheid zich uitgesproken over de minimum-eischen aan onze vloot te stellen. Hetgeen noodig is aan dokken, sluizen enz. is middel geen doel en moet zich aanpassen aan de behoeften van de vloot. Draait men de zaak om, dan bereikt men bij vergrooting der tonnenmaat een punt, waarboven elke vooruitgang wordt afgesneden en dit punt hebben wij bereikt, zelfs al overschreden.

Kan het verwondering baren of overdreven worden genoemd, dat, aangezien de laatste verbetering in de dokgelegenheid te Willemsoord dateert van ± een halve eeuw geleden,

dat thans dat vraagstuk weer urgent is en dat - waar de eischen voor de vloot volgens de plannen van de Minister ja zelfs zooals de vloot nu al is meer vragen, dan wat een 50 jaar geleden op dit gebied werd tot stand gebracht - met klem wordt aangedrongen de reeds nu noodige verbeteringen op zoodanige schaal uit te voeren, dat de noodzakelijke groei van onze weermacht ter zee niet langer zal worden tegengehouden?

__________

 

1) Het eenige, wat ik in die studie niet met name heb genoemd, is de buitenhaven, waarvoor ik eene bepaalde reden heb gehad, die ik nu zal laten rusten om niet te veel af te dwalen.

 

p. 42

 

Immers neen. Alle Marines hebben tengevolge van de vergrooting der waterverplaatsing van de slagschepen hetzelfde probleem moeten oplossen en ook inderdaad opgelost; ook wij zullen dit moeten doen, wij kunnen daar niet aan ontkomen. Dit te willen tegenhouden getuigt niet van eene breede opvatting van zaken.

En nu wil ik den heer Van Veennog een vraag stellen.

Indien aan de reeds sedert jaren telkens weer met klem door den Marinestaf gevraagde' ophefÞng van de werf te Amsterdam ware voldaan en dientengevolge in de laatste jaren - bij een zelfde Marine-budget - meer gelden beschikbaar zouden zijn geweest, hadden wij dan al niet daardoor alleen heel wat van de noodige verbeteringen aan de werf te Willemsoord kunnen tot standbrengen? Is het dan te verwonderen, dat wij zeeofÞcieren, de mannen van de practijk, die de behoefte aan grootere schepen kennen en telkens weer ondervinden dat wij geen waar voor ons geld krijgen, spreken van de "parasiet, die zich aan de Marine vastgehecht en gezogen heeft", doelende op de voor ons niet noodige werf te Amsterdam?

Wii zijn op een zoodanig punt gekomen, dat ingegrepen moet worden, alle lapmiddelen zijn reeds lang uitgeput.

 

Ik ga nu over tot de tweede conclusie luidende: "Zulk een Rijkswerf moet, om die geschiktheid te kunnen bezitten, in vredestüd een deel van den nieuwen aanbouw uitvoeren.”

Als de heer Van Veenhad gezegd, dat het voor groote mogendheden ter wille van een zoo economisch mogelijk beheer wellicht wenschelijk is, dat zulk een werf een deel van den nieuwen aanbouw moet kunnen uitvoeren, zoude ik daarmede volmondig mijne instemming kunnen betuigen; dat een Rijkwerf, onderdeel van een operatie-basis voor de vloot een werf van aanbouw moet zijn, is m.i. niet duidelijk en volgt ook niet uit het door hem geleverde betoog. Wel het tegendeel, waar erkend wordt dat vele deskundigen van de bovenste plank' met Mahan deze stelling niet onderschrijven.

Als consequentie van deze tweede conclusie zoude het noodzakelijk zijn, dat ook het Marine-Etablissement te Soerabaya werf van aanbouw zoude moeten worden, want die inrichting moet - waar een groot deel van onze Maritieme macht steeds in Oost-Indië is en men daar tot nu toe geen krachtige particuliere scheepsbouwindustrie te hulp kan roepen - toch zeker ook die geschiktheid (tot uitvoering van alle herstellingen) bezitten. Maar niemand denkt er aan die inrichting zoodanige uitbreiding te geven en daarmede wordt m. i. ook deze conclusie in het hart aangetast.

Toch wensch ik hieromtrent volledigheidshalve nog het een en ander in het midden te brengen.

De mate van wenschelijkheid om een deel van den nieuwen aanbouw uit te voeren, wordt naar mijne meening geheel beheerscht door de vraag of er al dan niet Þnantieel voordeel uit

 

p. 43

 

valt te trekken en daarvan heeft de heer Van Veen, wat onze toestanden betreft, mij niet overtuigd en kan hij mij ook niet overtuigen, omdat mij de cijfers van het ingestelde onderzoek bekend zijn. In het "Marineblad" op bladz. 939 heb ik de reden genoemd, waarom ik deze cijfers niet mag bekend maken; ik kan dus, hoe treurig de heer Van Veenhet ook vindt, deze cijfers niet nader toelichten. De goede trouw onder mannen, die zaakrijk zulke groote belangen als deze bespreken, had m. i. de heer Van Veen moeten weerhouden in dit verband het woord "raadselachtig" te gebruiken. Ik wil nu tot geruststelling omtrent die cijfers nog mededeelen, dat zij nietvan mij afkomstig zijn, maar wel van een zijde, die door den heer Van Veenals bij uitstek deskundig wordt beschouwd.

Ook is het mij opgevallen, dat hij de aan het slot van mijn vorig naschrift aan hem gestelde belangrijke vragen, in onderling verband en samenhang beschouwd, onbesproken heeft gelaten en daardoor over de kern der zaak heenglijdt.

Aangezien ik er vast van overtuigd ben dat een werf van aanbouw voor ons Þnancieel nadeel oplevert, d. w. z. dat het militaire rendement van ons Marine-budget dientengevolge kleiner is dan anders het geval kan zijn, is zulk een werf m.i. niet noodig. Eene vergelijking met de ons omringende groote mogendheden gaat niet op, omdat de grootte hunner vloten geheel andere eischen stelt en omdat die mogendheden níet. In het buitenland ter markt gaan. Het is mij dan ook niet duidelijk, waartoe als antwoord op mijn vorig naschrift de opsomming dient, dat Duitschland en Amerika voor een deel bouwen op hunne Rijkswerven, en dat het laatste land daarvoor zelfs verbeteringen heeft aangebracht op eenige werven. Ik heb dien aanbouw nooit ontkend, het tegendeel van dien, men herleze slechts bladz. 937 en 938 van het "Marineblad", waar ik wees op de gezonde economische organisatie wat betreft de werven in Duitschland, waardoor het aantal werven van aanbouw klein is gebleven. Natuurlijk bouwt men op een werf van aanbouw en die opsomming omtrent Amerika doet toch niets af aan het feit ~ feiten zijn nu eenmaal niet te weerleggen - dat Amerika krachtig gereorganiseerd heeft en zijn aantal werven heeft ingekrompen. Dat Spanje zijn nieuwe schepen op 's Rijkswerven bouwt bewijst ook nog niet veel, want zoover mij bekend is, bezit Spanje geen particuliere scheepsbouwwerven van voldoende belang.

Dat wij een goede reparatiewerf moeten hebben - en wel in onze operatiebasis - is iets dat van zelf spreekt, en daarom is ook door mij aangedrongen op verbetering van de werf te Willemsoord; dat zulks echter een reden zou wezen om de werf van aanbouw te Amsterdam te behouden als een aanvulling van die te Willemsoord kan ik niet inzien. Dit is verkeerd beleid, want een ieder weet, dat onze vloot nooit zoo groot zal worden, dat één werf hier te lande - mits behoorlijk ingericht - het onderhoud der vloot niet zal kunnen verrichten.

 

p. 44

 

Men kijke hiervoor maar weer eens naar hetgeen het Marine Etablissement te Soerabaya presteert, terwijl het bovendien niet voor tegenspraak vatbaar is, dat twee kleine werven het onderhoud der vloot veel duurder maken dan een groote.

Dat terwille van het goed verrichten van herstellingen het personeel daartoe bekwaam moet zijn, spreekt wel van zelf; dat om die bekwaamheid te verkrijgen en te onderhouden nieuwe aanbouw noodig is, is een legende. Ons werfpersoneel te Willemsoord repareert wel, maar bouwt nimmer aan, te Soerabaya zijn zeer ernstige herstellingen aan onze schepen zeer goed en vlug verricht, terwijl men daar toch niet zijn aandeel heeft aan nieuwen aanbouw, en te Singapore - een der operatie basissen van nota bene de Engelsche vloot - kan men ook zeer goed repareeren, maar schepen bouwen doet men daar niet.

Wanneer de reorganisatie van de werf te Amsterdam en van die te Willemsoord wordt uitgevoerd, op de wijze zooals door zeer velen met mij wordt gewenscht, zal de werf te Willemsoord steeds meer dan volop werk hebben, iets wat in de eerste plaats noodig is voor een economisch bedrijf. Hetgeen men daar niet af kan, kan door de particuliere industrie worden uitgevoerd. Gaat dit gepaard met een beter werfbeheer, dan zal de werf te Willemsoord ook aan hare bestemming kunnen voldoen, wat thans geenszins het geval is.

Het lijstje van schepen, die sedert 1904 groote herstellingen te Amsterdam hebben ondergaan, bevat voor de helft schepen zonder eenige gevechtswaarde en ook de omvangrijke herstelling aan de verouderde "Kortenaer" ware m. i. beter achterwege gebleven. En nu dringt zich onwillekeurig de vraag op: zoude dit alles wel vertimmerd zijn geworden als de Rijkswerf er niet geweest ware? en dan zien de zwartgallige zeeofÞcieren alweer de "parasiet". De geachte Heer Van Veen, die zelf lang aan het Departement van Marine is geweest, weet maar al te goed, dat het "er moet werk zijn voor de werf te Amsterdam" steeds een belangrijke questie was en blijven zal. En ook nu is dat het geval, zooals duidelijk blijkt uit de Memorie van Antwoord op het suppletoire Wetsontwerp, waar deze op bladz. 15 spreekt over een schip van ± 8100 ton, welke waterverplaatsing noodig zoude worden om te kunnen voldoen aan de minimum eischen, die de Raad van Defensie meende te moeten stellen aan een schip, dat ongeveer zooveel kost, als door den Minister als grens onzer draagkracht werd opgegeven. De daardoor te verkrijgen vermeerdering van gevechtswaarde zullen velen m.i. niet "betrekkelijk zeer gering" noemen zooals de Minister doet, maar daar wringt de schoen niet, de daarvoor benoodigde 500 ton kunnen er niet bij. Een schip van 7600 ton is de uiterste grens van hetgeen te Amsterdam gebouwd kan worden, bij elke geringe vermeerdering loopen wij klem met onze werf.

Het eene staat in der daad onmiddellijk in verband met het andere en dit verklaart dan ook de groote eensgezindheid in

 

p. 45

 

het corps zeeofÞcieren, waar het betreft de opheffing van de werf van aanbouw.

Ook ik ben van oordeel, dat men veelal geen oude schoenen moet weggooien voordat men nieuwe heeft, maar de zaak wordt heel anders, wanneer men zooveel gegroeid is, dat men met geen mogelijkheid in de oude schoenen kan. Ze dan nog te bewaren is dwaasheid.

 

De organisatie van de Marine moet steunen op de behoeften voor oorlogstijd, want daarin wortelt haar bestaansoorzaak; wij kunnen in oorlogstijd de werf te Willemsoord niet missen, wij hebben voor onze bescheiden Marine aan één ßinke reparatiewerf genoeg; dus moet, als men een logische organisatie wil hebben, de werf te Amsterdam weg. Mij dunkt dit is glashelder en moet door elk onbevooroordeeld mensch worden erkend. In het algemeen is de meest logische organisatie ook de goedkoopste, want dan verdwijnen geen gelden aan nevenzaken, maar al gaf bij wijze van spreken de ophefÞng van de werf te Amsterdam slechts f 100.- besparing, dan nog zoude de gezonde logica meebrengen, dat zij wordt opgeheven, omdat zij in onze organisatie niet thuis behoort, ja deze belemmert. In oorlogstüd ligt de werf in Amsterdam met al haar werktuigen en een groot deel harer werklcrachten zoo goed als renteloos.

En nu moet ik er nogmaals even op wijzen, dat in mijn oog aan de argumenten van den Heer VAN VEEN alleen dan waarde is toe te kennen, indien de Rijkswerf te Amsterdam inderdaad een werf van aanbouw is, maar dat is beslist niet het geval; de geachte Schrijver maakt zich hier al zeer gemakkelijk van af. Mij is het bittere ernst, dat onze werf te Amsterdam dit thans niet is. Dat daaruit zoude volgen, dat "naar mijn oordeel waarschijnlijk op de geheele wereld -geen werf van aanbouw zoude bestaan", moet ik beslist afwijzen.

Ik noem in ons land o.m. "de Schelde", "Fijenoord" en "de Ned. Scheepsbouw Maatsch.” te Amsterdam, werven van aanbouw, want daar bouwt men èn rompen èn machines, al komen ook belangrijke onderdeelen van elders. En in het buitenland zijn dergelijke werven, zoowel Rijks als particuliere in groote getale aanwezig.

Dat de Heer Van Veen in zijn argumentatie het doet voorkomen of de Rijkswerf op één lijn met die inrichtingen kan worden gesteld is al heel vreemd; wat zoude de Rijkswerf afgeleverd hebben als de drie bovengenoemde werven niet voor de machines en ketels hadden gezorgd? Niets anders dan rompen, schepen zonder bewegingsorganen.

Het spook, dat ons wordt voorgehouden van het overgeleverd zijn aan de particuliere industrie, jaagt mij geen vrees aan; die toestand - ik herhaal het - bestaat al jaren voor den machinebouw. Hetgeen ik daaromtrent heb gezegd is in het minst niet door den Heer Van Veen aangetast. Er is b.v. geen enkele groote stoomvaartmaatschappij, zelfs al heeft zij een

 

p. 46

 

vloot van stoomschepen van een tonnenmaat veel grooter dan onze Marine ooit zal bezitten, die de coöperatie en de angst voor de particuliere industrie zoo ver drijft, dat zij erover denkt een eigen werf van aanbouw op te richten. En de onaangename verrassingen, die men kan snappen, als men afhankelijk is van de particuliere industrie, zooals op indrukmakende wijze in Engeland is gebleken, ontgaat men niet door Rijkswerven, ook daar baart het personeel den Staat soms onaangename verrassingen, zooals in Frankrijk reeds meermalen is gebleken.

Zouden wij dan ook eigen mijnen en oliebronnen als onderdeel der Marine-organisatie moeten hebben? Voor die coöperatie van den Heer Van Veen voel ik niets.

Wil men onze werf werkelijk maken tot een werf van aanbouw, en daar dus ook machines en ketels maken, dan blijf ik volhouden,-dat dit groote Þnancieele offers zal vergen en dat zulks niet te doen is met betrekkelijk geringe kosten, zooals de Heer Van Veen ons wil doen gelooven. Bovendien zou er te Amsterdam dan ook nog voor dokgelegenheid moeten worden gezorgd, waaraan wij in oorlogstijd niets zouden hebben, want overbrenging van dat dok naar elders is alsdan absoluut uitgesloten, terwijl het ons niet zoude ontslaan te Willemsoord op dit punt de noodige verbeteringen aan te brengen.

Dat de Rijkswerf te Amsterdam onze laatste schepen goedkooper heeft gebouwd dan b.v. destijds met Hr. Ms. "Koningin Regentes" het geval is geweest, was mij bekend, of dit van Hr. Ms. "De Zeven Provinciën" ook kan worden getuigd, wordt door mij betwijfeld, maar evenzeer weet ik, dat zulks slechts onder zeer bijzondere omstandigheden mogelijk is en dat dit resultaat nimmer bereikt kan worden als de schepen grooter worden en hun aantal dientengevolge kleiner wordt.

Bovendien weet de geheele Marine, dat men bij ons tot dusverre nimmer heeft geweten, wat de werkelijke kosten van aanbouw op 's Rijkswerf zijn, omdat er geen algemeene onkosten

in rekening worden gebracht. Deze onkosten drukken zoo goed als geheel uitsluitend op het maken van den romp.

 

Als derde conclusie stelt de Heer Van Veen: "Wanneer het voorstel gedaan wordt om de vloot te versterken met grootere schepen, waarvoor de bestaande operatie-basis niet behoorlük ingericht ls, dan moet tegelijkertijd het voorstel gedaan wordenom een deugdelüke operatie-basis te verkrügen en rnag eerst nadat aan dat voorstel gevolg gegeven is, de bestaande operatie-basis bulten gebruik gesteld of ingekrompen worden".

Behalve de reeds vroeger aangetoonde onjuistheid, welke opgesloten ligt in het slot van deze conclusie, n.l. dat Amsterdam een operatie-basis van onze vloot is, oordeelt dus de Heer Van Veen, dat het onverantwoordelijk is de vloot te versterken met schepen als Hr. Ms. "De Zeven Provinciën" en het nieuwe schip van 7600 ton, zonder tegelijkertijd onder de oogen te zien dat er - gelijk ik hierboven reeds opmerkte - in onze operatie-

 

p. 47

 

basis Den Helder verbetering in de dokgelegenheid moet worden gebracht. Hiermede ben ik het volkomen eens; ik herhaal het nogmaals: de middelen moeten in overeenstemming zijn met de behoeften der vloot.

Zoodra de vlootpolitiek van andere mogendheden ons dwingt om grootere schepen te bouwen, iets waarover vrijwel alle zeeofÞcieren het eens zijn, moeten de operatie-basissen der vloot daartoe worden ingericht. Dit is echter een geheel ander beginsel dan de omgekeerde redeneering, dat wij geen grootere schepen zouden kunnen bouwen, omdat onze werf te Willemsoord ze niet kan opnemen. Het laatste is uit den aard der zaak verkeerde defensiepolitiek.

De Heer Van Veenen ik zijn het dus samen weer gelukkig volkomen eens, dat de operatie-basissen der vloot verbeterd moeten worden; hij bedenke echter dat, zelfs al gaan wij grootere schepen bouwen, deze voorloopig toch wel allereerst zullen worden gebruikt voor versterking van de vloot in Indië, zoodat er verscheidene jaren zullen verloopen, voordat het eerste grootere schip voor de defensie van het moederland beschikbaar is. "Er is dus tijd in overvloed om de basis behoorlijk in te richten en er wordt zoodoende tevens bereikt, dat de ontruiming van de werf te Amsterdam het zoo gewenschte geleidelijke verloop zal kunnen nemen.

Ook deze derde conclusie draagt in mijn oog niets bij tot staving van het standpunt dat door den Heer Van Veen wordt ingenomen.

 

Met het bovenstaande zou ik de beantwoording van mijn geachten Tegenstander kunnen sluiten, ware het niet, dat hij aan het beheer der werven ook nog eenige woorden heeft gewijd.

"De gegrondheid van de klachten over 's Rijkswerven in Nederland kan nog niet door hem erkend worden", aldus staat woordelijk in zijn artikel te lezen.

Verwonderen doet mij zulks niet; ik heb meermalen gemerkt, dat er collega's van den Heer Van Veen zijn, die met hem de overtuiging hebben, dat er aan onze werven niets hapert. Maar als diezelfde Heeren eens aan het hoofd stonden van particuliere inrichtingen, die op gelijke wijze werden beheerd, zouden zij aan het wegblijven der klanten zeer spoedig merken, dat die overtuiging elke redelijke basis mist. De klantonzer Rijkswerven d.w.z. de Marine denkt hierover anders en ik hoop, dat de Heer Van Veen zelf nog eens zal gaan inzien, dat de menschen van de vloot gelijk hebben met hunne bewering, dat het beheer onzer werven niet deugt.

Denkt hij soms, dat onze ofÞcieren-machinist en de zee~officieren, die in diverse betrekkingen ~ een tweetal o. a. Als waarnemend Ingenieur van Scheepsbouw te Soerabaya - aan de Departementen van Marine, aan het Marine-Etablissement te Soerabaya of onze Ned. werven zijn geplaatst geweest, geen

 

p. 48

 

oogen in hun hoofd hebben en niet precies weten waar de schoen wringt?

Denkt hij soms dat er één particuliere werf bestaat met zooveel nagenoeg zonder samenwerking - althans met stroeve samenwerking -- ageerende autoriteiten en autoriteitjes als op onze Rijkswerven worden aangetroffen.

En denkt hij soms, dat er van dit beheer ooit iets goeds kan groeien, als er geen éénhoofdig bestuur en centrale boekhouding is?

Overigens vind ik het uitstekend de discussie over het werfbeheer af te breken, niet wegens gebrek aan stof mijnerzijds, ik heb zoo noodig nog voorraad genoeg. De discussie zal door verdere uitpluizerij er m. i. niet aangenamer op worden.

Tot nu toe is het mij een genoegen geweest mij met den heer Van Veen in het strijdperk te mogen meten, behoudens één persoonlijk feit, dat ik nu ten slotte zal behandelen.

De heer Van Veen verwijt mij, dat ik de belangen van de Marine stel boven die van het vaderland. Veel zal ik hier niet over zeggen, maar ongemerkt laten voorbijgaan mag ik dit niet. In de eerste plaats toch is die uitdrukking mij niet duidelijk. Als het vaderland een vloot noodig heeft om zijn rechten te beschermen, zijn de belangen van die vloot tevens de belangen van het vaderland. Dan moet - en zulks geldt zeer zeker voor een klein land - alles worden gedaan om voor het beschikbaar gestelde bedrag een maximum van gevechtskracht te krijgen. Daarom moet het beheer van de vloot zoo zuinig mogelijk zijn en moeten wij niet meer werven bezitten dan volstrekt onmisbaar kan heeten. De werven zijn er toch alleen als een deel der middelen om de vloot in stand te houden; de militaire deskundigen - en zij alleen - hebben te beslissen waar de operatie-basissen van de vloot moeten liggen en aan welke eischen deze moeten voldoen. De wijze waarop aan die eischen moet worden voldaan, is dan een zaak, die - wat de werven betreft - aan de Ingenieurs moet worden overgelaten.

Hoe eerder de heer Van Veen en mogelijke medestanders met hem zulks inzien, des te eerder zal het militair rendement van ons Marine-budget toenemen. Dit noem ik "het vaderland dienen"

Ik zoude dezen persoonlijken aanval wellicht onbeantwoord hebben gelaten, daar ik m. i. voor mijn persoon getoond heb dit verwijt niet te verdienen, maar meende dit om de volgende reden niet te mogen doen. Talrijk zijn de bewijzen van instemming geweest, die ik van personen in- en buiten de Marine mocht ontvangen; zulks heeft bij mij de overtuiging gevestigd, dat de deskundigen, mijne collega's anders over mijne houding oordeelen, maar tevens volgt daaruit, dat het oordeel van den heer Van Veen ook al die collega's treft.

Uit naam van het corps zeeofÞcieren meen' ik daarom te moeten protesteeren tegen zulk een onverdiend, door niets gestaafd en onhoffelijk verwijt.

 

W.J.G. Umbgrove

Kapitein ter zee.